dinsdag 26 juni 2012

Toepassingskaart 5, afstemmen in taaksituaties

AFSTEMMEN IN TAAKSITUATIES
toepassingskaart 5 bij kleur
1.       Beginsituatie:
- Het kind weet dat je tijdens een kring je vinger op moet steken en de beurt moet krijgen om iets te zeggen.
- Het kind vergeet vaak zijn/haar vinger op te steken en spreekt door de klas.
2.       Les “de koning” (zie les achter tabblad 4)
3.       Taak: Ik wil dat je een rijmwoord bedenkt wat op het plaatje wat op X zijn/haar kroon staat rijmt.
Oplossingsweg: Ik wil dat je je vinger op steekt als je een antwoord wilt geven.
Doel: Ik wil dat je een goed rijmwoord bedenkt.
Resultaat: Ik wil dat als je je vinger op steekt je een rijmwoord weet.
Voorkennis: Het is de afspraak dat je niet door elkaar heen praat en je vinger opsteekt als je wat wilt zeggen.
4.       Dezelfde uitspraken als bij 3.
5.       Oplossingsweg: Consequent blijven in het vragen naar vingers en rijmwoorden.
Resultaat: Aan het eind moet het kind zijn/haar vinger minstens twee keer hebben opgestoken om een goed rijmwoord te zeggen.
6.       Ik denk dat het kind het moeilijk vind om zijn/haar vinger op te steken en gewoon door de klas roept. Het zal ook moeilijk zijn niet een spontaan woord te noemen, maar een rijmwoord.
7.       Dezelfde antwoorden als bij 3.
8.       Dezelfde antwoorden als bij 3.
9.       X
10.   De leerling heeft duidelijk moeite met het naleven van de regel om je vinger op te steken. Dit lukt ook niet meteen, het kind roept het antwoord door de klas. Ik zeg: “Ik vind het fijn dat je een antwoord wilt geven, maar ik zou graag willen dat je eerst je vinger op steekt voordat je het zegt”.
11.   X
12.   X
13.   “Ik vind het fijn dat je hebt geprobeerd je vinger op te steken voordat je een antwoord geeft, en hebt nagedacht over goede rijmwoorden.”

Toepassingskaart 4, Oudergesprekken.


OUDERGESPREKKEN
toepassingskaart 4, diversiteit.

- Er zijn géén tien-minutengesprekjes geweest in de tijd dat ik aan het stage lopen was.

1. Gesprek tussen Hilde en moeder.
- Toevallig gesprek.
- Wat heb ik gezien/gehoord? Het was een alledaags gesprekje die niet specifiek om een probleem ging. Het was een mededeling van een moeder dat haar kind naar de logopedie ging vanmiddag.

- Wat viel mij op? Wat deed de leerkracht goed? Hilde kijkt je goed aan als je tegen haar praat. Ze heeft aandacht voor je. Ze is meelevend en eerlijk.
 2. Gesprek tussen Hilde en moeder.
- Toevallig gesprek.
- Wat heb ik gezien/gehoord? Moeder kwam met een vraag aan Hilde.
- Wat viel mij op? Hilde luistert goed, maar vraagt daarna of moeder vanmiddag tijd heeft om even terug te komen omdat de les gaat beginnen.
- Wat deed de leerkracht goed? Ik vond het goed dat Hilde toch eerst luisterde naar de moeder terwijl ze al wist dat de les zo zou moeten gaan beginnen. Ze vraagt of de moeder tijd heeft om terug te komen om verder te praten.
3. Gesprek tussen Hilde en moeder.
- Gepland gesprek.
- Wat heb ik gezien/gehoord? Moeder kwam eerder op de dag met een vraag, later op de dag zullen Hilde en de moeder het gesprek vervolgen.
- Wat viel mij op? Hilde laat eerst de moeder praten, zij verteld haar verhaal en daarna reageerd Hilde er op. Zij toont eerst haar medeleving en daarna verteld zij oprecht en eerlijk wat zij van de situatie vind.
- Wat deed de leerkracht goed? Ik vind dat Hilde het goed deed omdat zij het niet direct een was met wat de moeder vond. Dan toch eerst begrip toont en eerlijk blijft in haar eigen antwoord. Dit kan soms wel lastig zijn, maar omdat Hilde eerlijk blijft en suggesties geeft aan de moeder bleef dit gesprek heel vriendelijk en open.
- Hoe had de mentor zich op het gesprek voorbereid? Omdat dit gesprek voort kwam uit een toevallig gesprek en dezelfde dag nog was, heeft Hilde zich niet uitgebreid op dit gesprek kunnen voorbereiden. Zij wist natuurlijk wel van de situatie af omdat zij dit zelf ook al had gezien. Daarom kon zij hier toch antwoord op geven.


Toepassingskaart 3, Groepsplannen en idividuele handelingsplannen


GROEPSPLANNEN EN INDIVIDUELE HANDELINGSPLANNEN.
toepassingskaart 3 diversiteit.

 Belangrijke punten die ik opmerk:

Individueel handelingsplan is gedetailleerder. Je kunt hier veel duidelijker opschrijven wat je wilt. In het groepsplan schrijf je veel korten op wat je wilt.

Bij het individueel handelingsplan staat ook of het besproken is met de ouders wat je wilt gaan doen, er moet ook een handtekening van de ouders onder.

Groepsplan is meer voor jezelf als leerkracht, deze kun je ook langer toepassen.

Je geeft bij het individueel handelingsplan ook een diagnose, bij het groepsplan niet. Daar schrijf je alleen de beginsituatie op.

Ik vind het groepsplan erg lijken op een gewone voorbereiding van een les hoe ik deze moet maken.

In het groepsplan kun je ook aangeven of je ook kinderen hebt waar je een apart handelingsplan voor hebt, dus je kunt ze gebruiken in combinatie.



Toepassingskaart 2 Interview mentor


INTERVIEW MENTOR
toepassingskaart 2, diversiteit.

SFEER
1. Ben je tevreden over de sfeer in jouw groep?
- Ja, over het algemeen is het een erg prettige sfeer.
2. Waarop baseer je dat oordeel?
- Alles is klassikaal bespreekbaar, kinderen hebben weinig conflicten.
3. Hoe houd je de sfeer in stand?
- Alles bespreekbaar maken, open zijn, veilige sfeer houden, een gezellig klaslokaal, leuke activiteiten.
4. Welke kinderen kunnen op den duur een negatieve invloed krijgen op de sfeer in de klas?
- Geen.

RELATIE MET DE KINDEREN.
5. Met welke kinderen heb jij een goede relatie?
- Allen.
6. Met welke kinderen laat die relatie te wensen over?
- Geen.

RELATIES ONDERLOING
7. Welke kinderen gaan plezierig met elkaar om
Iedereen. Jongens D, T, R, Th kunnen niet altijd goed samen.
8.Welke kinderen hebben voortdurend of vaak problemen met elkaar?
D, T, R, Th.
9. Is er sprake van duidelijke groepsvorming in de groep?
Nee.
10. Welke kinderen zijn duidelijk eenlingen in de groep?
Meisje L , D en jongen J.

DE GROEP
11. Met welke omgangsregels heeft de groep geen moeite?
- Allen.
12. Met welke omgangsregels heeft de groep juist wel moeite?
- Handen in eigen huis.
13. Hoe is de groep als jij er niet bent?
- Vrijwel hetzelfde.
14. Hoe gaat de groep met elkaar om in de pauze?
- Over het algemeen prima. Er zijn kinderen die het lastig vinden om een vriendje te zoeken om mee te spelen.
15. Hoeveel tijd besteed je ongeveer in een week aan sociaal-emotionele activiteiten?
- Elke dag wel 15 minuten.
16. Zijn de activiteiten van te voren gepland of spontaan?
- Beide.

ALGEMENE LEERPRESTATIES
17. Hoeveel kinderen zitten er in de klas?
- 12 groep 1, 12 groep 2.
18. Hoe is het algemene ontwikkelingsniveau in de groep?
- Prima.
19. Hoeveel kinderen presteren duidelijk boven dat niveau?
- 5.
20. Hoeveel kinderen presteren onder dat niveau?
- 2.

ORGANISTATIE
22. Zijn de leerlingen in staat zelfstandig te werken?
Ja, de meeste.
23. Ben jij in staat zwakkere leerlingen te begeleiden tijdens het zelfstandig werken?
Ja.
24. Zijn er al kinderen in de groep met een eigen leerlijn? Hoe worden die begeleid?
Ja, tutor lezen en extra opdrachten thuis en op school.
25. Hoe worden leerlingen die erg snel zijn en erg goed presteren opgevangen?
- Goed, er is altijd extra materiaal.

OVERZICHT SPECIFIEKE BEHOEFTEN
26. Welke leerlingen in de groep hebben specifieke behoeften?
- Een aantal van groep 1, werkhouding en gedrag.


INDIVIDUELE LEERPRESATIES
27. Op welk(e) leerstof gebied(en) hebben die kinderen behoefte aan specifieke aanpak?
- Taal.
28. Is er bij sommige leerlingen duidelijk een verschil in klassenprestaties en de scores op de screeningsonderzoeken?
- Niet echt.
29. Zijn de zwakkere leerlingen nog makkelijk door jou te motiveren?
- Meestal wel.
30. Hoe ervaren die leerlingen hun leerproblemen?
- Als een belemmering.
31. Heb je voldoende adequate hulpmaterialen voor handen om deze kinderen goed te helpen?
- Ja.

GEDRAG EN WERKHOUDING
32. Welke aanpak heb je voor leerlingen met gedrags/werkhoudingsproblemen?
- Individuele handelingsplannen.
33. Ben je tevreden over die aanpak?
- Ja.



OUDERS
34. Hoe ervaren ouders van leerlingen met specifieke behoeften de problemen van hun kind op school?
- Kan gebeuren, willen er zo veel mogelijk aan doen om het te verhelpen.